< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 6 >

1 ᎾᏍᎩᏃ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸ, ᏥᏌ ᏚᏪᏐᏨᎩ ᎨᎵᎵ ᎥᏓᎸᎢ, ᎾᏍᎩ ᏓᏈᎵᏯ ᎥᏓᎸ ᏥᏚᏙᎥ.
Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galilea, welke is de zee van Tiberias.
2 ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏔᏅᎯ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏒᎩ, ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎬ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏗ ᏂᏓᏛᏁᎲ ᎫᏂᏢᎩ.
En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken.
3 ᏥᏌᏃ ᎤᎿᎭᎷᏒᎩ ᎣᏓᎸᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎤᏪᏅᎩ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ.
En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met Zijn discipelen.
4 ᎧᏃᎯᏰᎩᏃ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎠᏂᏧᏏ ᎤᎾᏤᎵᎦ ᎤᏍᏆᎸᎯᏕᎾ ᎨᏒᎩ.
En het pascha, het feest der Joden, was nabij.
5 ᏥᏌᏃ ᏚᏌᎳᏓᏅ ᏗᎦᏙᎵ, ᎠᎴ ᏚᎪᎲ ᎤᏂᏣᏘ ᏗᎬᏩᎷᏤᎵᏒᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ ᏈᎵᎩ; ᎭᏢ ᏓᎩᏩᏏ ᎦᏚ ᎯᎠ ᎤᏂᎩᏍᏗ.
Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen?
6 ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ ᎠᏥᎪᎵᏰᏍᎬᎩ, ᎤᏩᏒᏰᏃ ᎠᎦᏔᎲᎩ ᎢᏳᏛᏁᏗᏱ.
(Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij doen zou.)
7 ᏈᎵᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏔᎵᏧᏈ ᎠᏂᎩᏏ ᏧᎾᎬᏩᎶᏗ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎦᏚ ᎥᏝ ᏰᎵ ᏱᎦᎩ, ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏏᏴᏫᎭ ᎤᏍᏗ ᎤᏂᎩᏒᏍᏗᏱ.
Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.
8 ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎨᏒ ᎠᏏᏴᏫ, ᎡᏂᏗ ᏧᏙᎢᏛ, ᏌᏩᏂ ᏈᏓ ᏗᎾᏓᏅᏟ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ;
Een van Zijn discipelen, namelijk Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem:
9 ᎠᏏᏴᏫ ᎠᏫᏄᏣ ᎠᏂ ᎡᏙᎭ, ᎾᏍᎩ ᏓᏰᎭ ᎯᏍᎩ ᎤᏣᎴᏍᏗ-ᎢᏳᏍᏗ ᎦᏚ, ᎠᎴ ᏔᎵ ᏧᎾᏍᏗ ᎠᏣᏗ ᏕᎦᏁᎭ; ᎠᏎᏃ ᎠᏎᏉᎧᏂ ᎾᏍᎩ, ᎯᎠᏃ ᏥᏄᏂᏣᏔ?
Hier is een jongsken, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar wat zijn deze onder zo velen?
10 ᎠᎴ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏩᎾᏅᎥᎦ ᏴᏫ. ᎾᎿᎭᏃ ᎤᏣᏛᎩ ᎦᏄᎸᏒᎩ. ᎰᏩᏃ ᎤᎾᏅᏅᎩ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎯᏍᎩᎭ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎢᏴᏛ ᎢᏯᏂᎢ.
En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal.
11 ᎠᎴ ᏥᏌ ᎦᏚ ᏚᎩᏒᎩ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨ ᏚᏯᏙᎮᎸᎩ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᏚᏂᏯᏙᎮᎸᎩ ᎤᎾᏅᏅᎯ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᏣᏗ ᏂᎦᎥ ᏚᎾᏚᎵᏍᎬᎢ.
En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden.
12 ᏚᏃᎸᏒᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ; ᎢᏥᏟᏌ ᎤᎵᎬᎭᎷᏴᎯ ᎤᏘᏴᎯ, ᏞᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᏳᏤᏬᏤᏍᏗ.
En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.
13 ᎰᏩᏃ ᎤᏂᏟᏌᏅᎩ, ᎠᎴ ᏔᎳᏚ ᏔᎷᏣ ᏚᏂᎧᎵᏍᏔᏅᎩ ᎤᎵᎬᎭᎷᏴᎯ ᎯᏍᎩ ᎤᏣᎴᏍᏗ-ᎢᏳᏍᏗ ᎦᏚ ᎾᏍᎩ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏅᎯ ᎤᎾᏘᏰᎸᎯ.
Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen, die gegeten hadden.
14 ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᎠᏂᏍᎦᏯ, ᎤᏂᎪᎲ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏥᏌ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎯᎠ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎡᎶᎯ ᎤᎷᎯᏍᏗ ᏥᎨᏒᎩ.
De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.
15 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎤᏙᎴᎰᏒ ᏗᏂᎷᏥᏒᎩ ᎠᎴ ᏗᎬᏩᏗᏝᎥᏔᏂᏒ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏅᏗᎬᏩᏁᎵᏒᎢ, ᎤᏓᏅᏒᎩ ᏔᎵᏁ ᏦᏓᎸ ᏭᏣᏒᎩ ᎤᏩᏒ ᎨᏒᎢ.
Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen.
16 ᎤᏒᏃ ᏄᎵᏍᏔᏅ, ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎥᏓᎸ ᏭᏂᎶᏒᎩ;
En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee.
17 ᎠᎴ ᏥᏳᎯ ᎤᎾᏣᏅᎩ ᎨᏆᏂ ᎢᏗᏢ ᏫᏚᏂᏐᎯᏍᏔᏅᎩ. ᎠᎴ ᎿᎭᏉ ᎤᎵᏏᎬᎩ, ᎠᎴ ᏥᏌ ᎥᏝ ᏳᏂᎷᏤᎮᎢ.
En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar Kapernaum. En het was alrede duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen.
18 ᎤᏣᏘᏃ ᎤᏃᎸᏅ, ᎥᏓᎵ ᏓᎵᏍᏗᎳᏁᎬᎩ.
En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.
19 ᏦᎢᎭᏃ ᎠᎴ ᏅᎩᎭ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎤᏂᎦᏪᎸ, ᎤᏂᎪᎲᎩ ᏥᏌ ᎥᏓᎵ ᎦᏚᎢ ᎠᎢᏒᎩ, ᎠᎴ ᏥᏳᎯ ᎾᎥ ᎤᎷᏥᏗᏒᎩ. ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎢᎲᎩ.
En als zij omtrent vijf en twintig of dertig stadien gevaren waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd.
20 ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏴᏉ, ᏞᏍᏗ ᏱᏥᏍᎦᎢᎮᏍᏗ.
Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd.
21 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏳᎯ ᏕᎬᏩᏓᏂᎸᏨᎩ; ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏥᏳ ᏭᏔᎳᏗᏨᎩ ᎾᎿᎭᎤᎾᏅᏔᏩᏗᏒᎢ.
Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren.
22 ᎤᎩᏨᏛᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᎥᏓᎵ ᎢᏍᎪᎾ ᏅᏛᏂᏙᎾᎢ, ᎤᎾᏙᎴᎰᏒ ᏅᏩᏓᎵ ᏥᏳ ᎾᏔᎸᎾ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏩᏒ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᎾᏦᏔᏅᎯ, ᎠᎴ ᏥᏌ ᏂᏚᎵᎪᏁᎸᎾ ᎨᏒ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏥᏳᎯ ᎤᎾᏣᏅ, ᎠᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᏅᏒ ᎤᎾᏂᎩᏒᎢ; —
Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde der zee stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren;
23 ᎤᏙᎯᏳᎯᏍᎩᏂᏃᏅ ᏂᏗᎬᏩᏓᎴ ᏥᏳ ᏓᏈᎵᏯ ᏂᏙᏓᏳᏂᏅᏍᏔᏅᎯ ᏚᏂᏃᎸᎩ ᎾᎥᎢ ᎾᎿᎭᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᎵᎮᎵᏨᎢ ᎠᎴ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏅᎢ —
(Doch er kwamen andere scheepjes van Tiberias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere gedankt had.)
24 ᎾᏍᎩᏃ ᎿᎭᏉ ᎤᏂᏣᏘ ᎤᎾᏙᎴᎰᏒ ᏥᏌ ᎾᎿᎭᏁᏙᎲᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᎰᎯ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᏥᏳᎯ ᏚᎾᏣᏅᎩ, ᎠᎴ ᎨᏆᏂ ᎤᏂᎷᏨᎩ, ᎠᏂᏲᎲᎩ ᏥᏌ.
Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapernaum, zoekende Jezus.
25 ᎬᏩᏩᏛᎲᏃ ᎥᏓᎵ ᎢᏍᎪᏂᏗᏢ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎯᎳᎪ ᎢᏳ ᎠᏂ ᏣᎷᏤᎢ?
En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
26 ᏥᏌ ᏚᏁᏤᎸ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏍᎩᏲᎭ ᎥᏝ ᏱᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎢᏥᎪᎲᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏉᏍᎩᏂ ᎦᏚ ᏕᏥᎬᎢ, ᎠᎴ ᏕᏦᎸᏒᎢ.
Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
27 ᏞᏍᏗ ᏱᏗᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎮᏍᏗ ᎢᏥᏩᏛᏗᏱ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗ ᎠᏲᎵ, ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗ ᎠᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᏗᎨᏒᎢ ᎢᎬᏂᏛ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎢᏥᏁᏗ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᎤᏍᏓᏱᏛ. (aiōnios g166)
Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. (aiōnios g166)
28 ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎦᏙ ᏓᏲᏣᏛᏁᎵ ᏙᏓᏲᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒᎢ?
Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?
29 ᏥᏌ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ, ᎾᏍᎩ ᎡᏦᎢᏳᏗᏱ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏅᏓᏳᏅᏏᏛ.
Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.
30 ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎦᏙᏃ ᎤᏍᏗ ᎤᏰᎸᏛ ᎯᎾᏄᎪᏫᏍᎦ, ᎾᏍᎩ ᎣᎩᎪᏩᏛᏗᏱ ᎠᎴ ᎢᏨᏲᎢᏳᏗᏱ? ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎭ?
Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
31 ᏗᎩᎦᏴᎵᎨᎢ ᎹᎾ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᏗᏍᎬᎩ ᎢᎾᎨᎢ, ᎾᏍᎩᏯ ᎯᎠ ᏥᏂᎬᏅ ᏥᎪᏪᎳ; “ᏕᎠᏁᎲᎩ ᎦᏚ ᎤᏂᎩᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ.”
Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.
32 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎥᏝ ᎼᏏ ᏱᏥᏁᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᏚ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ; ᎡᏙᏓᏍᎩᏂ ᎢᏥᏁᎭ ᎦᏚ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ.
Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel.
33 ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏤᎵᎦ ᎦᏚ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ ᏥᎩ, ᎠᎴ ᎬᏂᏛ Ꭰ’ᏁᎯ ᏥᎩ ᎡᎶᎯ.
Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft.
34 ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏂᎪᎯᎸ ᏍᎩᏁᎮᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎦᏚ.
Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
35 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏛᏂᏗᏍᏙᏗ ᎦᏚ. ᎩᎶ ᎠᎩᎷᏤᎮᏍᏗ ᎥᏝ ᎤᏲᏏᏐᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᏉᎯᏳᎲᏍᎨᏍᏗ ᎥᏝ ᎤᏔᏕᎪᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
36 ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎸᎩ; ᏍᎩᎪᏩᏛᎲ ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏦᎯᏳᎲᏍᎦ.
Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
37 ᏂᎦᏛ ᎡᏙᏓ ᏗᎩᎧᏁᎸᎯ ᎠᏎ ᏓᎬᎩᎷᏤᎵ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᎩᎷᏤᎸᎯ ᎠᏎ ᎥᏝ ᏥᏄᎪᏫᏍᏗ ᏱᎩ.
Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
38 ᎦᎸᎳᏗᏰᏃ ᏗᏆᏠᎣᏒ, ᎥᏝ ᎠᏋᏒ ᎦᏓᏅᏖᏍᎬ ᏗᎩᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ, ᎠᏓᏅᏖᏍᎬᎢᏍᎩᏂ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ.
Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
39 ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏍᏗ ᎠᏓᏅᏖᏍᎬ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ ᎾᏍᎩ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ, ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᏗᎩᏲᎯᏎᎸᎯ ᎨᏒᎢ, ᎪᎱᏍᏗ ᎠᎩᏲᎱᏎᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ, ᏗᎦᎴᏙᏗᏱᏍᎩᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ.
En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.
40 ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏍᏗ ᎠᏓᏅᏖᏍᎬ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ, ᎾᏍᎩ ᎩᎶ ᎠᎪᏩᏘᏍᎩ ᎤᏪᏥ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎪᎯᏳᎲᏍᎩ, ᎾᎵᏍᏆᏗᏍᎬᎾ ᎬᏂᏛ ᎤᏤᎵᎦ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏙᏓᏥᏯᎴᏔᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ. (aiōnios g166)
En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. (aiōnios g166)
41 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎬᏩᎪᏁᎶᎯᏎᎸᎩ ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎢ, ᎠᏴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᏚ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏛᎶᏒᎯ.
De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.
42 ᎯᎠᏃ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᏝᏍᎪ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏥᏌ ᏱᎩ, ᏦᏩ ᎤᏪᏥ, ᎾᏍᎩ ᎤᏙᏓ ᎠᎴ ᎤᏥ ᏗᏗᎦᏔᎯ ᏥᎩ? ᎦᏙᏃ ᎤᎵᏍᏙᏔᏅ, ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏛᏆᏠᎠᏒᎯ, ᏣᏗᎭ?
En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?
43 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏥᏌ ᎤᏁᏨᎩ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏞᏍᏗ ᏱᏥᎪᏁᎶᏍᎨᏍᏗ.
Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
44 ᎥᏝ ᎩᎶ ᏰᎵ ᏴᎬᎩᎷᏥᏏ, ᎬᏂ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᎤᏎᏒᏛ ᏱᎩ; ᎠᎴ ᎠᏴ ᎾᏍᎩ ᏙᏓᏥᏯᎴᏔᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ.
Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
45 ᎯᎠ ᏂᎬᏅ ᎪᏪᎳ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩᏱ; “ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏪᏲᏅᎯ ᎨᏎᏍᏗ.” ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏂᎦᏛ ᎤᎾᏛᎦᏁᎸᎯ ᎠᎴ ᎤᎾᏕᎶᏆᎡᎸᎯ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ, ᎬᎩᎷᏤᎰᎢ.
Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.
46 ᎥᏝᏍᎩᏂᏃᏅ ᎩᎶ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ ᎤᎪᎲᎯ ᏱᎩ, Ꮎ ᎤᏩᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯᏱ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ; ᎾᏍᎩ ᎤᎪᎲᎯ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ.
Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien.
47 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎠᏉᎯᏳᎲᏍᎩ ᎤᎭ ᎠᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᎬᏂᏛ. (aiōnios g166)
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. (aiōnios g166)
48 ᎠᏴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᏚ ᎠᏛᏂᏗᏍᏙᏗ.
Ik ben het Brood des levens.
49 ᏗᏥᎦᏴᎵᎨᎢ ᎹᎾ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᏗᏍᎬᎩ ᎢᎾᎨᎢ, ᎠᎴ ᏚᏂᏲᎱᏒ;
Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.
50 ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏗ ᎦᏚ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ, ᎾᏍᎩ ᎩᎶ ᏳᎬ ᎥᏝ ᏴᎬᏲᎱᎯ.
Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.
51 ᎠᏴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᏚ ᎬᏂᏛ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ. ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎠᎩᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎦᏚ, ᎠᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᎬᏁᏍᏗ. ᎠᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᏚ ᏨᏓᏥᏁᎵ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᎠᎩᏫᏯ, ᎾᏍᎩ ᏥᏙᏛᎩᏲᏏ ᎡᎶᎯ ᎤᏛᏂᏗᏍᏙᏗ. (aiōn g165)
Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. (aiōn g165)
52 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎤᏅᏒᏉ ᏚᎾᏘᏲᎸᎩ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ, ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᏱᎩᎲᏏ ᎤᏩᏒ ᎤᏫᏯ ᎢᎦᎵᏍᏓᏴᏙᏗ?
De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?
53 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪ ᏎᎭ; ᎢᏳᏃ ᏂᏥᎬᎾ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏫᏯ, ᎠᎴ ᎤᎩᎬ ᎢᏣᏗᏔᎲ ᏱᎩ, ᎥᏝ ᎬᏂᏛ ᏱᏥᏯᎠ.
Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.
54 ᎠᎩᏫᏯ ᎠᎩᏍᎩ, ᎠᎴ ᎠᎩᎩᎬ ᎠᏗᏔᏍᎩ, ᎬᏂᏛ ᎠᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏙᏓᏥᏯᎴᏔᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ. (aiōnios g166)
Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. (aiōnios g166)
55 ᎠᎩᏫᏯᏰᏃ ᎤᏙᎯᏳᏒ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗ, ᎠᎴ ᎠᎩᎩᎬ ᎤᏙᎯᏳᏒ ᎠᏗᏔᏍᏗ.
Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.
56 ᎠᎩᏫᏯ ᎠᎩᏍᎩ, ᎠᎴ ᎠᎩᎩᎬ ᎠᏗᏔᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᎠᎩᏯᎠ, ᎠᏴ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏥᏯᎠ.
Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.
57 ᎾᏍᎩᏯᎢ ᎬᏂᏛ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ ᎠᎩᏅᏏᏛ ᏥᎩ, ᎠᎴ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᏥᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎠᏴ ᏥᎬᏅ, ᎾᏍᎩᏯᎢ ᎠᏴ ᎠᏆᎵᏍᏓᏴᏗᏍᎩ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ ᎬᏁᏍᏗ.
Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.
58 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ Ꮎ ᎦᏚ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ; ᎥᏝ ᎾᏍᎩᏯ ᏗᏥᎦᏴᎵᎨᎢ ᎹᎾ ᏣᏂᎩᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᏥᎩ; ᎯᎠ ᎦᏚ ᎠᎩᏍᎩ ᎠᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᎬᏁᏍᏗ. (aiōn g165)
Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven. (aiōn g165)
59 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᏓᏕᏲᎲᏍᎬ ᎨᏆᏂ.
Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapernaum.
60 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏂᏣᏛᎩ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᎾᏛᎦᏅ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎠᏍᏓᏱᏳ ᎧᏃᎮᏛ; ᎦᎪ ᏰᎵ ᏯᏛᎬᎦ?
Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?
61 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᏧᏓᏅᏛ ᎤᏙᎴᎰᏒ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᏂᎪᏁᎶᏍᎬᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏥᎪ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏕᏦᏕᏍᏗᎭ?
Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?
62 ᎢᏳᎾᏃ ᏰᏥᎪᎥ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᏳᎵᏌᎳᏓᏅ ᎾᎿᎭᏧᏓᎴᏅ ᏱᏬᎶᏒ?
Wat zou het dan zijn, zo gij den Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was?
63 ᎠᏓᏅᏙᏍᎩᏂ ᎠᏓᏛᏂᏗᏍᎩ; ᎤᏇᏓᎵ ᎥᏝ ᎬᏩᏓᏍᏕᎸᏗ ᏱᎩ. ᎧᏃᎮᏛ ᎠᏴ ᏥᏨᏬᏁᏗᎭ ᎾᏍᎩ ᎠᏓᏅᏙ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎬᏂᏛ.
De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
64 ᎠᏎᏃ ᎢᏣᏓᏑᏯ ᏂᏦᎯᏳᎲᏍᎬᎾ. ᏥᏌᏰᏃ ᏗᏓᎴᏂᏍᎬ ᏂᏓᎦᏔᎰ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎾᏃᎯᏳᎲᏍᎬᎾ, ᎠᎴ ᎾᎦᏔᎰᎢ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏡᏗᏍᎩ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ.
Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou.
65 ᎠᎴ ᎯᎠ ᎾᏍᏉ ᏄᏪᏒᎩ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏥᏂᏨᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎩᎶ ᏴᎬᎩᎷᏥ, ᎬᏂ ᎡᏙᏓ ᎤᏁᎸᎯ ᏱᎩ.
En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.
66 ᎠᎴ ᎾᎯᏳ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᎤᏂᏣᏛ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᎾᏨᏒᎩ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᎢᎸᎯᏳ ᏳᏁᏙᎴᎢ.
Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.
67 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ; ᏥᎪ ᎾᏍᏉ ᏂᎯ ᏛᏣᏓᏅᏏ?
Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan?
68 ᎿᎭᏉᏃ ᏌᏩᏂ ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎦᎪ ᏧᏬᎸ ᏮᏓᏲᏥᎶᏏ? ᏂᎯ ᏣᏍᏆᏂᎪᏗ ᎧᏃᎮᏛ ᎠᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᏛᏂᏗᏍᏙᏗ. (aiōnios g166)
Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. (aiōnios g166)
69 ᎠᎴ ᎣᏦᎯᏳᎲᏍᎦ, ᎠᎴ ᎣᏥᎦᏔᎭ ᏂᎯ ᎾᏍᎩ ᎦᎶᏁᏛ ᎨᏒᎢ, ᎬᏂᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ.
En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
70 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ. ᏝᏍᎪ ᏂᎯ ᏔᎳᏚ ᎢᏥᏛ ᏱᏨᏯᏑᏰᏎᎢ? ᎠᏎᏃ ᎠᏏᏴᏫ ᎤᏓᏑᏯ ᎠᏍᎩᎾ ᎢᎩ.
Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En een uit u is een duivel.
71 ᎾᏍᎩ ᏄᏪᏒ ᏧᏓᏏ ᎢᏍᎦᎳᏗ ᏌᏩᏂ ᎤᏪᏥ ᎠᏥᏛᎬᎩ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏡᏗᏍᎩ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏒᎩ, ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒ ᎾᎿᎭᎨᎳ ᎨᏒᎩ.
En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou Hem verraden, zijnde een van de twaalven.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 6 >